Reizen en Lotgevallen van Broeder Pieter Fardé

ed. Stephanus Schoutens (Hoogstraten, 1903)


12-9-1672 P. Fardé: Afschrift uit het Professieboek van het kloostervan Gent

Ick broeder pieter fardé geboren tot ghendt outdt 20 jaren hebben ontfanghen het proef habyt van den Orden van S. francois der minderbroeders recollecten in het convent van Gendt. Welck proef jaer vol bracht hebbende hebbe myn sollemnele professye ghedaen in de hande van den seer Eerweerdighen pater guardiaen van het selve convent op den 12 van september 1672

broeder PIETER FARDÉ.
fr. CAROLUS LEROY, Guardiaan.
fr. JOSEPH DE BLOYS, pro[vinci]ae diff.
fr. MARCELLIANUS COEBERGHE, vic.

16-5-1686 P. Fardé: Eerste brief, vóór sijn vertrek uit Amsterdam aan eenen vriend

Vóór mijn vertrek wil ik niet nalaten U, volgens uw verzoek, not eens vaarwel te schrijven. het kon wel de laatste keer zijn dat ik U schrijf, want onze reis gaat niet zonder groote gevaren zijn, dewijl de Algirijnen den vrede met de Hollanders verbroken en reeds, gelijk wij zeker weten, eenige Hollandsche schepen, zoo op den Oceaan als op de Middellandsche zee, gakaapt hebben. Om die reden is ons vertrek uitgesteld tot op den vier- of vijf-en twengtigsten dezer, om ons bij eenige Engelsche schepen te voegen, die ook naar het Oosten varen. Wij bevelen ons in de genade des Heeren en hopen alles wat tot onze zaligheid dienstig is, te bekomen door uwe goedgunstige gebeden, want ik weet dat uwe broederlijke toegenegenheid bezorgd is, om gedurig, zoo mij, armen zondaar, als de andere aanbevolen zaken, in uwe gebeden gedachtig te zijn. Ook ik zal niet nalaten, volgens mijn karnk vermogen, voor U te bidden. Ik verzoek U mijne hartelijke groetenissen te doen aan N.N. en aan al de Paters en Broeders die ik vroeger reeds gegroet heb.

Vaarwel dan, allerliefste broeder in Jesus-Christus, alsof het mijn laatste vaarwel in dit leven ware. Ik beken ootmoedig mijne schuld voor al de ongeschiktheid, waar ik U en vele anderen mede ontsticht heb. Ik verzoek U mij nog eens vó min vertrek te antwoorden, want gij hebt nog tijd voor den eersten post. Vaarwel voor het laatst, beminde Broeder. Met haast.

Uw ootmoedige dienaar,
Br. Pieter Fardé, Minderbroeder.

14-8-1686 P. Fardé: Tweede brief, aan zijn broeders en zuster

Beminde Broeders en Zuster in Christus,

Na ootmoedige groetenissen en vredewensch aan U allen, enz.

Eene goede gelegenheid hebbende om te schrijven, kan ik dat niet nalaten te doen om U kenbaar te maken hoe wij gevaren zijn eer wij op dit eiland aankwamen.

Tot Lissabon in Portugaal, verging alles naar wensch, god lof! Daar kwamen wij, allen in volle gezondheid, op Sint=Jacobsdag aan. Wij vernamen er eene voor ons droeve tijding, namelijk dat er in de maanden April, Mei en Juni, zoo op den Oceaan als op de Middellandsche zee, door de Algirijnsche roovers, omtrent zestien of twintig Hollandsche shepen gekaapt waren, waarvan sommige van het Oosten kwamen en andere er heengingen. Men zegde ons dat er wel twee duizend Hollanders in slavernij geraakt zijn, wat mij niet zeer beviel, te meer omdat te Texel vijf jong heeren die met mij naar Jerusalem zouden gaan, ingescheept zijn. De oudste hunner is slechts vijf-entwintig jaren; drij zijn engelsche edellieden en de twee andere Hollandsche rentenierszonen, allen goede katholieken, mij door hunne ouders en vrienden zeer aanbevolen. Den 3 Augustus zijn wij van Lissabon vederom onder zeil gegaan met schoon weder en vlak voor den wind, maar den 5n werd deze gansch tegenstrijdig: hij keerde zuid-oost. Daarom moesten wij, van den wal af, zeewaarts inzeilen, en namen onzen koers zuidwest, omtrent vijf mijlen van het land af, op de hoogte der kaap S. vincent, dat is de hoek tusschen Lissabon en Cadix, alwaar wij zes Algirijnsche roovers bemerkten, die recht op ons aankwamen. Wij waren met drij shepen: het eene, een oorlogschip dat ons tot geleide diende; de twee andere koopvaardijschepen, op een der welke wij waren. De kapitein van het oorlogschip, ziende dat zij ons gingen vervolgen, daagde de tweede kapiteins der koopvaardijschepen met trompetgeluid in om bij hem te komen en te beraadslaan wat wij doen zouden, zoo de roovers ons aanvielen. Hij gaf bevel dat wij hem kortbij langs achter volgen, evenwel het kanon langs voren openen en alles tot den slag klaar maken zouden, want hij zag wel dat wij hen niet konden ontvluchten, dewijl zij veel lichter zeilden dan wij met onze geladen schepen. Wij zetteden dan al de zeilen bij en, in plaats van koers naar Cadix te nemen, ter oorzake van den tegenwind en om de wolven niet vlak in den bek te loopen, die van de Engte van Gibraltar kwamen waar wij zijn moesten, zeilden wij vlak voor den wind en zochten de Canarische eilanden, maar wij konden ze niet bereiken omdat de wind uit het zuiden begon te waaien. De roovers, ziende dat wij de vlucht namen, vervolgden ons gedurig tot op den 10n dezer, wanneer zij ons achterhaalden en omringden. Zij met hunne zes shepen en ons met onze drij hadden zij als eene muis in de val. Zij meenden ons zoo, zonder eenig geweld, te nemen, doch de onzen wilden er voor vechten. Wij hadden onze drij shepen van vensterhuizen voorzien, dat is: wij hadden op elk ship vier masten dwars over het dek vastgemaakt; elke mast stak met zijne uiteinden, langs beide zijden van het ship, omtrent veertien of vijftien voeten over boord uit, opdat de Barbaren ons zoo licht niet met hunne schepen zouden aan boord klampen en overrompelen.

Toen allen goed tot vechten besloten schenen, werd de rol gelezen, om aan te kondigen wat ieder, wij passagiers zoowel als de matrozen, te doen hadden. Wij waren vijftien in getal: negen die te Cadix moesten zijn en wij met ons zes die naar Jerusalem gingen. Drij der onzen moesten met de negen andere poeder en kanonballen bijdragen; wij met ons drij, te weten twee der Engelsche edelieden en ik, werden afgelezen om het kanon ter lading in en uit te trekken. De kapitein, ieder op zijnen post gesteld hebbende, gaf allen een glas brandewijn, en sprak hun moed in om goed te vechten, want het was om het leven te doen, om de slavernij of de vrijheid, om het een of het ander. Zoodra dat gezegd was, ging ik bij mijne jonkers om hen te vermanen, want ik liet mij voorstaan dat de tijd van sterven voor iejand van ons gezelschap gekomen was en wij dus door de dood van elkander zouden gescheiden worden. Daarom zegde ik hun: "Laten wij den korten tijd dien wij nog hebben, als goede christenen besteden; trachten wij een volmaakt berouw, zoo goed mogelijk te verwekken en God om vergiffenis voor alle onze zonden te bidden." Van sterven hoorende spreken, bezagen zij elkander met droefheid. Goed was het dat wij alle zes te Lissabon, op S. Annadag, onze godsvrucht hadden gehouden. Ik vermaande hen om de gelegenheid van te bidden, terwijl wij die nog hadden, waar te nemen. Wij konden de Barbaren niet meer ontvluchten, want zij waren ons zoo nabij gekomen dat zij onder het bereik van het kanon waren. De kapitein van het oorlogschip dat ziende, gaf vuur op hen en wij beiden volgden hem na. De Barbaren allen te gelijk antwoordden ons, en zoo schrikkelijk dat het sheen of alle donders uit de lucht op onze schepen vielen. de derde losbranding verbrijzelde onzen voorsten mast. Zijn val veroorzaakte groot rumoer en groote vrees op ons schip. De kapitein, bij dat zicht, liep heen en weder, onder en boven, met den blooten sabel in de hand, iedereen aanwakkerende, zonder vrees voor de kanonballen die in menigte, als een hagelvlaag, op ons schip neêrvielen. Na omtrent twee uren vechtens, verloren wij, door de menigte kanonschoten, ook onzen grooten mast. Hij viel langs den rechterkant in zee en verhinderde zeer het ship in het wenden, zoodat wij genoodzaakt waren al de touwen af te kappen en den mast te laten drijven.

Onze kapitein, bemerkend dat het volk begon mistroostig te worden, dewijl de stuurman doodgeschoten was, wij onze twee voorname masten verloren hadden en de manschappen begonnen te vermindern, toonde zich steeds even kloekmoedig en riep aanhoudend: "Moed, vrienden, voor ons zelven is het, niet voor andern dat wij vechten."

Dat had plaats den 10 Augustus, tusschen de Canarische en de Vlaamsche eilanden; oostwaarts hadden wij het eiland Madera en westwaarts S. Maria genaamd en dicht bij dit laatste is het eiland S. Michaël, van waar ik u thans schrijf.

Het gevecht begon omtrent twee uren namiddag en duurde tot omtrent een uur na zonnenondergang. Toen werden wij van elkander gescheiden door een vreeselijk tempeest van bliksem en donderslagen, van gegen en stormwinden, hetwelk tot een uur in den avond uurde. Toen het weder gestild was, bevonden wij ons gescheiden van de Barbaren, maar ook van ons konvooier en van het andere koopvaardijschip. Die scheiding van onze vrienden bedroefde ons zeer, omdat wij niet wisten of zij genomen ofwel verongelukt waren. Dat waren twee vreeselijke tempeesten welke wij in den dijd van acht uren onderstonden.

Toen alles gestild was, gingen wij allen, die niet bijzonder gekwetst waren, den toestand van ons schip nazien. het was moeilijk te erkennen; het was nog slechts een wrak. het groote schip had alleen een overblijfsel fan den kleinen mast, fokkenmast genaamd. Ook de blinde zeilen, dat zijn de voorst uitstekende zeilen die voor aan het schip zijn, hadden wij verloren. De kajuit, de kapiteinskamer met geheel de gaanderij waren weggeschoten alsof zij er niet geweest waren. Het voorste van het schip was op meer dan vijftig plaatsen doorboord; maar het ergste was dat het op zeven plaatsen lek geschoten was en op een derde deel vol water stond; wij waren in gevaar van te zinken. Meest al de koopwaren waren bedorven.

Het eerst wat wij deden was het druisezeel met de fok ophalen. Dan zette zich alleman aan het werk om het water uit het schip te pompen en de lekgaten te stoppen. Die arbeid duurde vier uren lang. Dan lieten wij het schip alzoo op Gods genade drijven. Daarna kregen wij het avondmaal, doch nu hadden wij zooveel brood niet van noode als naar gewoonte, wijl ons getal, door de dooden en de gekwetsten, al vrij wat verminderd was. Wij zagen er uit als wangedrochten, zwart van het poeder en rood van het bloed dat deels overvloedig stroomde, deels verklonterd lag over geheel het schip, dat aan een slachthuis van menschen geleek. Men verzette geenen voet of men trof dooden aan. Het gehuil en gekerm der gekwetsten was zoo vreeslijk om hooren dat ons hart van droefheid sheen te bezwijken. De kapitein, de kloekste van ons allen, zegde dat wij elkander moesten helpen en de werken van barmhartigheid oefenen met de gekwetsten te verbinden en de dooden te begraven. Dien nacht begroeven wij in de zee drij-en twintig menschen, waaronder vier passagiers. Een dezer was er een van ons gezelschap, namelijk: een der drij Engelsche edellieden, die met mij gelast was geweest de kanonniers te helpen. Dien zelfden nacht werden er negen beenen en zes armen afgezet. Vijf passagiers ondergingen die heelkundige bewerking en van die vijf waren er twee van ons gezelschap: de eene nogmaals een Engelschman en de andere een Hollander, acttien jaren oud. Dezes been werd eene palm onder dee lies afgezet. Even wel stierf hij 's anderendaags en hij werd in de zee begraven. Er waren nog elf min gekwetsten, waarvan ik een was. Bij het intrekken van het kanon om het te laden, deed ik groot geweld om het in te halen; mijn lichaam alsook mijn habijt hingen gansch over de linkerzijde. Dicht bij mijn linkerbeen kwam een kanonbal gevlogen dwars door mijn kleed, doch zonder mijn been te raken; doch een splinter hout van denzelfden bal trof mij beneden het ruggebeen, juist op het vleeschachtig gedeelte des lichaams, dat terstond zwart opzwol ter dikte van een hoofd. De heelmeester verbond het en ik hoop dat, met Gods genade, alles wel vergaan zal.

's Anderendaags, 11 dezer, zagen wij dat het schip, met de weinig overgebleven zeilen, niet voort kon. Met sloep en boot gingen wij op zoek naar onzen trooten mast en vonden hem op een uur afstand van het schip, rechtten hem ten beste vederom op en maakten er de nog bekwame zeilen aan vast om het vaartuig naar het naastbij gelegen eiland, Madera, voort te hlepen; doch, om den oostenwind, konden wij het niet bereiken, zoodat wij besluiten moesten ons naar het eiland S. Michaël te begeven, waar wij den 13n dezer aankwamen. Hier zal het schip moeten hersteld worden.

Wij troffen hier twee engelsche schepen aan, welke met suiker en tabak geladen van de West-Indiën kwamen en hier, om den storm van over drij dagen, binnen gevlucht waren. Onzen toestand vernemende, kwam een deel hunner manschap bij ons aan boord. Een hunner stuurlieden, met name Cornelis Janssens, geboortig van Oostende en katholiek, mij in de kap ziende, kwam tot mij en vroeg of hij mij eenigen dienst kon bewijzen; hij zou dat geerne doen, zegde hij, maar ik moest mij haasten om te schrijven, want's anderendaags zouden zij vertrekken. Hij zegde mij nog dat hij vast besloten was, zoodra hij zijn schip in Engeland zou geleverd hebben, terstond zich naar Amsterdam te begeven, waar hij met zijn vrouw woonachtig was, en dat hij dan wederom voor stuurman ging varen op een der schepen welke, gewoonlijk na Kerstmis, naar Smyrna, Syrië, Cyprus en Egypte vertrekken. Die goede gelegenheid om te schrijven heb ik waargenomen, voorzeker wetende dat deze brief wel zal besteld worden, want die stuurman is een deftig man.

Ik bid U de goedheid te hebben mij te antwoorden. Hij belooft mij mij uwen brief te doen behandigen en wil geerne het vrachtgeld van Gent op Amsterdam betalen. Laat dus niet na mij te schrijven hoe het gaat met U, met mijnen broeder pastoor en mijne geliefde zuster Zr Maria Seraphina. Ik bid U, bedroeft U niet om deze tijdingen, maar bidt hartelijk den goeden God, die mij zoo ver gebracht heeft en verlost uit de handen onzer vijanden, waar wij om zoo te zeggen in waren; bidt hem dat hij ons nog verder brenge en behoede, wat ik verhoop, door zijn bitter lijden en dood, door de voorspraak zijner Allerheiligste Moeder, van mijn heiligen engel-bewaarder, van mijn H. Vader Franciscus en van den H. Antonius van Padua, tot wien ik meest mijnen toevlucht neem.

Tot nu toe is onze reis nog weinig gevoorderd en wij moeten den weg nog door, waar de wolven het meest wandelen. Doch ik hoop op Gods goedertierenheid en genade en dat het, door de voorspraak der voornoemde heiligen, tot mijner ziele zaligheid zal dienen, het zij om te leven, hetzij om te sterven; want over drij dagen zijn er ons vrij wat voorgegaan en op eene schromelijke wijze, gelijk gij gelezen hebt, en weest verzekerd dat het schromelijker was dan het hier beschreven is. Als gij, mijn broeders en zuster, dezen brief gelezen hebt, draagt hem dan terstond naar broeder Franciscus Simons, portier, opdat hij door den zeer eerw. P. Provinciaal en door anderen, wien het belieft, gelezen worde; want ik heb geenen tijd genoeg om meer dan dezen te schrijven, dewijl het schip naar Engeland vertrekt. Gelieft daarom hun mijne verontschuldiging aan te bieden. Mijne groeten uit er harte aan den zeer eerw. Pater Provinciaal, alssok aan al de eerweerde Paters en Broeders. ootmoedig beveel ik mij, arm broederken, in de heilige sacrificiën der Paters en in de goede gebeden der Broeders, om Gods wil.

Uw ootmoedig dienaar en broeder,
Br. PIETER FARDÉ
Minderbroeder, onweerdig.

Ik bid dat iemand gelieve de goedheid te hebben mij te schrijven wie onzer kloosterlingen gestorven zijn opdat ik voor hen, volgens mijne verplichting, bidde.

Het opschrift op den omslag te zetten om uwen brief, door dien vriend, aan mij te doen bestellen, is: Cornelis Janssens, stuurman, ten huize van Michaël Semele, ten einde der Laurierstraat, bij den Boom, in den Laurier, te Amsterdam.

27-11-1686 P. Fardé: Derde brief, aan zijn broeders en zuster

Targa, 27 November 1686.

Zeer lieve broeders en zuster,

Ik vind, in deze barbaarsche landen, gelegenheid om een briefken in het vaderland besteld te krijgen, door de ontmoeting van eenen slaaf, geboortig van Saardam, die hier nu drij jaren in slavernij is geweest en mij zegt dikwijls brieven naar zijne vrienden geschreven en altoos antwoord daarop ontvangen te hebben. Ik bid U ootmoedig, als Gij dezen brief ontvangen zult, hem aan den zeer eerweerden Pater Provinciaal te laten lezen.

Grootelijks verlang ik t weten of gij den brief, welken ik U op het eiland S. Michaël schreef, ontvangen hebt en, hebt gij hem ontvangen, gelieft dan de goedheid te hebben op dien en op dezen te antwoorden.

Ik zal U in het kort verhalen hoe ik hier gekomen ben, want om het in het lang te doen, heb ik geenen tijd genoeg; doch waneer ik, omtrent hoonderd mijlen verder in de stad Agades, waar mijn meester woont, zal aangekomen zijn, zal ik U alles, met Gods hulp, breedvoeriger verhalen. Uit het eiland S. Michaël had ik U geschreven dat ons schip aldaar zou hersteld worden en zoohaast het klaar zou zijn, weder vertrekken, gelijk ook geschied is. Den 10 September vertrokken wij van het eiland S. Michaël, om onze reis voort te zetten en den 4 October kwamen wij te Cadix, alwaar niemand aan land mocht gaan dan eenige nog overgebleven passagiers. Dewijl de wind gunstig was, vertrokken wij nog denzelfden dag van Cadix. Alles ging wonderwel tot den 19 derzelfde maand, toen wij tusschen Barbarië en Kandia gekomen waren. Zeer vroeg in den morgenstond bevonden wij ons tusschen eenige schepen, welke op ons aankwamen. Ziende dat het Barbaren waren, schoten wij met het kanon naar hen toe en zij naar ons. Door dat schieten geraakte ons schip in brand. Ziende dat er geen blusschen aan was, dachten wij het beter in zee te springen dan met het schip de lucht in te vliegen. Ieder behield slechts de broek die hij aan had en de lijfboei met de koorde. Toen het schip een half uur gesprongen was, zocht iedereen een stuk van het wrak om er op te drijven.

Daar dreven wij op tot omtrent den middag toen wij door de Algirijnsche roovers opgevischt werden. Zij staken ons, twee en twee aan malkander geboeid, in het ruim en brachten ons naar de stad Bona, waar wij met ons vieren verkocht werden: twee aan eenen koopman dier stad; ik en de schrijver aan eenen heer der Mooren, die uit Persië kwam en naar zijn land en stad, Agades genaamd, wederkeerde. Daarheen moest ik him volgen. Ook hij is zeven jaren slaaf geweest te Livorno en spreekt Italiaansch. Ik hoef niet te schrijven in welken toestand ik mij tegenwoordig bevind, want dat kan men wel opmaken uit de omstandigheden welke in zulke gevallen voorkomen. Desniettegenstaande heb ik duizenden redenen om den almogenden God voor vele zaken, welke mij overkomen zijn, dankbaar te wezen. Jesus-Christus' naam moet van alle tongen en natiën, om zijne genade, geloofd en gezegend worden in alle eeuwigheid.

Dagelijks bid ik en zoolang ik leef zal ik bidden, om voor mijne zonden, welke groot en menigvuldig zijn, te mogen lijden, want beter is het in den tijd, dan in de eeuwigheid te lijden.

Terwijl ik dit schrijf, word ik geroepen om te vertrekken; het doet mij pijn niet meer te kunnen schrijven. Weest dan, uit er harte, allen gegroet en bidt den almogenden God voor mij, opdat ik liefde moge verkrijgen om Hem boven al te beminnen en mijnen aaaste gelijk mij zelven; want daarin bastaat het al; de gansche wet en de Propheten, en dat beveel ik U ook aan, wie gij ook zijt.

Uw. ootmoedige dienaar,
Br. PIETER FARDÉ, Minderbroeder.

15-3-1687 Daniël van Breukel

Geliefde vriend in Christus,

Gelegenheid gevonden hebbende om aan mijnen oom te schrijven, kan ik niet nalaten UE. te melden hoe het met UE. broeder, mijn goeden vriend, gaat, dewijl hij deze gelegenheid niet kan waarnemen en dikwijls gewenscht heeft om UE. uit Agades te schrijven.

Gij moet dan weten dat wij te Agades, den 14 December 1686, gekomen zijn. Gedurende onze reis, van Bona af tot Agades toe, heeft hij onzen meester in alles trachten te believen, nauw opgepast om te volbrengen wat hem geboden werd. Alles scheen hem licht te vallen, als was het zwaar hetgeen hij doen moest. Hij kon in het Italiaansch met onzen meester spreken, die ook slaaf te Livorno geweest is; ook verstonden zij elkander in het Araabsch, waar de Broeder ook iets van kende en in de Moorsche taal in welke de Broeder zeer ervaren was. Het beviel onzen meester goed, te zien dat de Breder zoo behendig was in alles, en zoo onstond er allengs eene zekere gemeenzaamheid tusschen beiden. Onze meester kwam te weten dat de Broeder zich aan de bouwkunde verstond, hetgeen hem grootelijks behaagde, daar hij voornemens was een schoon paleis, op zijn Italiaansch, buiten de stad te bouwen. De Broeder teekende verscheidene ontwerpen; onze heer koos er een uit, dat hem best aanstond, en zegde: Zoohast dat zoo volbouwd is, zult gij vrij zijn, ofwel 200 Rijksdaalders krijgen. Hij, op zijne knieën vallende zegde dat hij zijn slaaf was, en geene aanspraak op geld van een zoo goedertieren heer en meester durfde maken; maar dat hij, als de bouw naar zijnen wil en zijn welbehagen zou voltrokken zijn, de vrijheid verzocht, voor mij, zegde hij, en mijnen broeder (dat was ik) en terwijl hij dat zegde, deed hij mij teeken dat ook ik op de knieën zou vallen. De heer, ziende dat hij zoo groot medelijden met zijnen naaste had, stemde toe in zijn verzoek, en zegde dat ook hij slaaf was geweest, maar nooit ondervonden had dat een slaaf voor een anderen slaaf ten beste spreekt, alvorens zelf in vrijheid te zijn.

De bouw verd begonnen den 2 Februari, 1687. De Broeder was met alles belast. Ook al wat hij vroeg, zoo van volk als bouwstoffen, werd hem toegestaan. Volk was er genoeg, Mooren, Joden en Christene slaven, zodat de bouw goed opging. Nu hij vrijheid had om met iedereen te mogen spreken, sprak hij somwijlen ook van het geloof. Voor zooveel hij kon doen verstaan zegde hij, dat er geene zaligheid te bekomen is dan door Jesus-Christus, den gekruiste en in de waarachtige, Katholieke en Apostolieke Kerk.

Aan de Joden bewees hij dat Christus de waarachtige Messias is, van God aan Abraham en zijne nakomelingen uit zijn zaad beloofd, en toonde het hun meest uit de propheten, van Moyzes af tot Malachias toe; ook dat het Nieuw Testament, door de vier Evangelisten en de Apostelen beschreven, ons getuigen alles in onzen Heer en Zaligmaker Jesus-Christus volbracht te zijn wat van hem door de prolpheten, van zijne geboorte tot zijne hemelvaart, en tot de zending van den H. Geest voorzegd is geweest.

Met de Mooren scheen hij niet veel moeite te hebben, omdat zij van het een of van het ander weinig weten. Op den tijd van drij of vier weken werden er meer dan 200, zoo Joden als Mooren, Christen. Ja, onze meester zelf, overtuigd zoo wel door zijn voorbeeld als door hetgeen hij leerde, heeft zich heimelijk, zonder dat iemand het weet, laten doopen.

Een Fransch Hugenoot, die hier ook slaaf is, met name Louis de la Place, en eenige Joden, niet kunnende verdragen dat de Broeder begon in aanzien te komen en veel volk tot zich trok, borsten van spijt en kloegen hem bij de rechters aan, zeggende dat hij het volk verleidde en dat hij, zoo zij hem niet straften en het hem verboden, bekwaam was om op korten tijd velen tot de valsche leering van het Pauslijk Christendom over te halen.

Op die aanklacht deden de rechters hem gevangen nemen. Ondervraagd wat hij leerde beleed hij alles, bevestigende wederom dat er geene zaligheid is buiten de Katholieke, Apostolieke en Roomsche Kerk, en dat door de verdiensten van Jesus-Christus den gekruiste. Zij deden him op staanden voet honderd stokslagen op zijne voetzolen geven en dan in de gevangenis werpen. 's Anderendaags, den 8 Meert, ondervroegen zij hem wederom of hij herroepen wou wat hij valschelijk geleerd had, en zijn antwoord was als daags te voren. Dat hoorende hebben zij hem naakt geplaatst op een slepende stelling, omtrent 5 voeten hoog, 6 breed en 8 lang; daarop stond een slach van galg. Aan elken hoek dezer bonden zij hem bij de handen vast en aan zijne voeten hingen zij wel 150 pond gewicht. Zoo werd hij door de straten der stad gevoerd. Twee man, een van voren en een van achter, geeselden hem aanhoudend met roeden, zoo vreeselijk dat, wanneer men op de gerechtsplaats terug kwam, hij er uitzag alsof hij uit een bloedbad getrokken was. Zoo hadden zij hem mishandeld van de schouders tot de voetzolen. Niets was aan hem geheel gebleven dan het hoofd en de armen, die te hoog waren geweest voor de geeselaars. Ontbonden viel hij plat neder in zijn bloed, gedurig roepende: Jesus, mijn Zaligmaker! Onze meester moest dat alles aanzien en dulden dat zijn slaaf zoo mishandeld werd; hij dorst zelfs nog niet veel zeggen, daar het eene godsdienstzaak betrof. Niettemin verstoutte hij zich zijnen slaaf terug te vragen, uit vrees dat zij hem zouden gedood hebben. Dewijl hij een groot Heer was, en in aanmerking nemende den bouw welken hij onder handen had, moest hij, wou hij zijnen slaaf terug hebben, 400 Abokelpen (dat is: 300 rijksdaalders) betalen of anders zouden zij hem dooden. Men kwam overeen voor 200, op voorwaarde dat, zoohaast de bouw zou voltrokken zijn, de slaaf het Rijk uit moest en van geene godsdienstzaken meer zou spreken, op straf van verbrand, en voor onzen meester van uit het Rijk verbannen te worden. Daarop heeft onze meester hem uit de gevangenis naar zijn huis doen halen, maar de Broeder was zoo stijf dat hij niet gaan kon, van de roven welke op de wonden gegroeid waren: zijne huid geleek meer aan de schors van eenen boom dan aan de huid van eenen mensch. Na de geeseling had hij vijf dagen in de gevangenis gezeten. Hoe het verder nu met ons zal ofloopen, dat weet God. Dan, wij hebben, God lof! een goeden meester. Hij doet goed voor den Broeder zorgen en laat er niemand, wie het zij, bijkomen. Deze gelegenheid van te schrijven doet zich juist nu voor, nu ik hem niet kan spreken. Daarom schrijf ik in zijne plaats, buiten zijne wete, uit liefde.

Dat alles is maar in het kort beschreven, want al de omstandigheden verhalen ware te lang, en zeer gevaarlijk zoo deze brief in hunne handen kwame. Ik hoop dat UE. den brief door UE. broeder uit Targe geschreven, zult ontvangen hebben. Ik bid UE., is 't dat gij hem ontvangen hebt, gelief er op te antwoorden volgens zijn verzoek, wnat hij verlangt er grootelijks naar, maar uw brief zij kort. Schrijf ook niet, tenzij de Broeder, uw broeder, eerst schrijft, want men weet niet wat onze meester met him doen zal, of hij hem zal vrij laten als de bouw voleind is.

Ook bid ik UE., als UE zoudet antwoorden op eenen of anderen zijner brieven, vermeld niets wegens hetgeen hij voor den godsdienst geleden heeft; want hij zou het mij kwalijk nemen dat ik daarover geschreven heb. Zeker heeft hij naar zijnen wensch ontvangen en, toen wij nog op het schip waren, zegde hij ons dat hij wenschte om Jesus Christus' naam te lijden. Ook nu in het lijden zijnde heeft hij zich manhaftig gedragen tot het einde toe. Ik geloof dat hij niet anders meende of zij gingen hem dooden, gelijk ik aan zijn spreken en vermanen, terwijl hij gegeeseld werd, kon verstaan.

Zeer geliefde, laat het hiermede genoeg wezen en troost u in den Heer, want ik twijfel niet of dat alles is door de bijzondere schikking Gods geschied. Immers toen ik hem eens met verwondering vroeg, hoe hij al die Schriftuurplaatsen zoo kon bijbrengen, antwoordde hij mij dat zijn mond als van zelfs geopend werd, als hij van het Geloof spreken zou. Dit alles uit liefde.

Blijve UEd. ootmoedig dienaar,
DANIËl VAN BREUCKEL,
slaaf van Soura Belyn, te Agades,
den 15 Meert 1687.

19-9-1687 P. Fardé: Vierde brief

Agades, 19 September 1687.

Lieve Broeders,

Ik, Broeder Pieter Fardé, uw broeder en thans slaaf van Soura Belyn, wensch U allen de genade en den vrede van God onzen Vader, en de liefde van Jesus-Christus, met de vertroosting van zijn H. Geest, gezondheid en zaligheid, enz.

Uw hoogst aangename en troostelijke brief, gedagteekend den 9 Juli 1687, is mij wel behandigd geworden te Agades, den 17 September. Hem lezende verstond ik dat het U beiden, mijne lieve broeders, alsook mijne allerliefste zuster, al vrij wat bedroefd heeft. Insgelijks heb ik in de brieven van den zeer eerweerden Pater Coen, vicaris-provinciaal, en van Broeder Franciscus Simons gelezen, dat de kloosterlingen bedroefd zijn om het mij overkomen ongeval, bij het ontmoeten der zeeroovers en hun vreeselijken aanval, waarop een zoo schromelijk tempeest van bliksem en donderslagen met hevige stormwinden en gietende plasregens volgde. De zee was zoo ontsteld dat ons van angst de hairen te berge rezen, want ons schip werd van de eene baar naar de andere geslagen, alsof het ging verzwolgen worden door de schuimende golven, welke ons als van hooge bergen in diepe dalen neersmeten. In dien schromelijken storm stonden wij meer angst uit dan in den vreeselijken slag tegen de roovers, gelijk gij in mijnen brief, uit het eiland S. Michaël geschreven, hebt kunnen lezen. Ook niet min verveerlijk was de tweede ontmoeting in de Middellandsche Zee, den 19 October 1686, tusschen Kandia en Barbarië, nogmaals met de Algirijnsche roovers, die weldra ons schip in brand schoten, hetgeen ons noodzzkte in zee te springen om niet met het schip de lucht in te vliegen. Korts na het opvliegen en terug nedervallen van ons vaartuig, werden wij allen door de Barbaren uit de zee opgevischt. Zij boeiden ons, twee en tween te zamen, aan de voeten vast in het diepeste van het schip en brachten ons naar de stad Bona, in Barbarië, waar zij ons verkochten. Ik met Daniël van Breuckel ben diep het Moorenland in, in het rijk Agades, vervoerd geworden. Ten uiterste ben ik daarover bedroefd, omdat het uwen gemoederen onrust veroorzaakt om het mij overkomen ongeval. Ik weet dat uwe onrust voortspruit uit de teedere genegenheid en broederlijke liefde welke Gij allen mij toedraagt. Ik hoop nochtans dat alles door Gods machtige hand, wellicht om mij te beproeven, met een mij onbekend inzicht, geschied is, want Gods oordeelen zijn wonderbaar. Intusschen dank ik den almogenden God, omdat hij zich geweerdigd heeft mij, in zijne grondelooze genade en barmhartigheid, met zulke beproeving te komen bezoeken, omdat hij mij kracht en bijstand gegeven heeft en nog geeft om ze te verdragen; anders ware ik er reeds lang onder bezweken, want mijn geest is als geprangd van de vele en verveerlijke voorvallen mij op deze reis overkomen. Alhoewel God mij nu wat schijnt te beproeven, zal ik hem toch niet min lief hebben, maar, integendeel, hem meer en meer trachten te beminnen en zijne Majesteit om hulp en bijstand smeeken... [Scriptural reflections]

Ik lees in uwe brieven dat gij wegens mij tijding ontvangen hebt uit Malta, van zekeren Isaak Leck en Pieter van Rampel, die uit de slavernij verlost zijn. God zij geloofd en gebenedijd! en wille hen zegenen. Zij hebben U geschreven wat ons, op onze reis, wedervaren is, ik zal er dan verders niets van melden, dewijl zij er genoeg van zullen gezegd hebben. Ik meen ook te verstaan uit uwen brief dat zij U hebben laten weten hoe er onder het volk eenige verandering van geloof zou plaats gehad hebben. Wellicht hebben zij daar meer van geschreven dan er wezenlijk van is. Ik weet het niet, maar wat ik weet is dat van alles wat voorgevallen is, aan God alle eer en glorie toekomt en dat ik daarvan wel het geringste werktuig geweest ben. Waren sommigen, in die gelegenheid, mijns gelijken geweest (want geringer dan ik zijn er geene), zij zouden meer iever voor Jesus-Christus' naam getoond hebben dan ik, arm schepsel, wel gedaan heb. Intusschen dank ik God voor zijne genade en barhartigheid, dewijl zij U toch over die aanwinst voor onzen Godsdienst geschreven heeben, niettegenstaande ik heb, toen wij nog onder in het schip der Barbaren geboeid lagen, verzocht had niemand het voorgevallene bekend te maken. Wellicht heeft het Gode anders behaagd, en, nu het zoo is, zult gij, in hetgeen volgt, kunnen zien wat hier, in Agades, ten voordeele van den gosdienst gebeurd is. Doch ik zoude wel dien iever en die standvastige liefde in Christus behoeven welke de H. Paulus had, en welke ik mij en allen menschen toewensch.

Te Agades met mijnen meester gekomen, trof ik er een Franschen Hugenoot aan, Luis de la Place genaamd, die, slaaf van mijn meesters broeder, hier reeds anderhalf jaar was. Ziende dat ik kloosterling was, begon hij mij te vleien, zeggende dat God mij de genade had gedaan van mij in slavernij te brengen, opdat ik alzoo te beter onstlagen zou worden van mijne dwaaleering en afgodisterij, gelijk zij den Roomsch katholieken godsdienst noemen. Dat willen zij de menschen wijs maken en zetten het in hunnen catechismus, om alzoo, van kindsbeen af bij hunne aanhangers, den haat tegen de Roomsch katholieken te verwekken. Immers in hun Heidelberschen catechismus, den Witten genaamd, staat er, waar zij over de H. Mis handelen, dat deze niets anders is dan eene verloochening van Jesus-Christus' eenige offerande en lijden en eene vervloekte afgoderij. In denzelfden zin spreken zij van de andere heilige Sacramenten.

Nu, die vleiende tong kwam mij dagelijks streelen, zeggende dat, indien ik hem helpen wou, men licht het volk tot het waar Christen geloof zou kunnen brengen. Hij zegde tot de hervorming van Calvien toe te behooren. Ik bracht daar tegen in, zooveel ik met Gods hulp kon, dat er buiten de Katholieke, Apostolieke, Roomsche kerk, geene ware kerk te vinden is en zoo geraakten wij aan het redetweisten, alhoewel ik daar geene bekwaamheid toe heb. Nochtans was de gelegenheid goed om met elkander over godsdienstzaken te spreken, vermits hij mij moest helpen in het bouwen van een huis voor mijnen meester. Als die bouw zou vol rokken zijn, zou ik mijne vrijheid bekomen met Daniël van Breuckel. Doch deze heeft ze niet meer noodig, want hij is den 15 Augustus gestorven, van den zwaren arbeid, zoo ik meen, dien hij niet gewoon was; hij was als van de hitte, die hier zeer groot is, gesmolten. Bidt dat God hem barhartig zij en mij aanmoedige, want ik ben nu hier nog de eenige van omtrent de negentig menschen die op ons schip waren.

Voornoemde Franschman, ziende dat hij bij mij zijn doel niet kon bereiken, integendeel dat ik hem, aangaande de geloofszaken, alhier onder eenig volk had tegengewerkt, kwam tot mij en veinsde het katholiek geloof te willen aannemen, belijdende de Roomsche kerk voor de eenige ware kerk te erkennen en voor te staan. Eenige dagen hield hij zich aldus om te beter het doel, dat hij valschelijk in zijn hart koesterde, te bereiken. God wille het hem vergeven.

Den 7 meert begaf hij zich met eenige joden, die het met hem eens waren, tot de rechters, om mij te beschuldigen dat ik het volk tot de Roomsche, paapsche, afgodische kerk verleidde. Om hunne aanklacht te bevestigen, gingen de Hugenoot en de joden tot het heidendom over. Dan werd ik gevangen genomen, tot nadeel mijns meesters, die een goed heer is. god heeft hem de genade verleend van met al zijne huisgenooten katholiek te worden, zulks buiten de wete van allen die niet van zijnen huize zijn. Voor mijne gevangenschap was ik bij hem alsof ik geen slaaf ware geweest. Dat zagen ook mijne vijanden wel, doch zij konden dat niet verdragen. Ik had eene schoone gelegenheid om van het geloof te spreken, hadden zij mij niet zoo geveinsd verraden... [Scripture reflections]

Noornoemde Franschman is tegenwoordig, tot loon zijner getrouwheid, opziener over al deslaven die in Agades zijn, aangesteld.

Toen men mij in de gevangenis gebracht had, werd ik den eersten dag zeer ziek, maar nog meer den tweeden. Ik meende zeker dat ik ging sterven, doch het heeft den Heer niet beliefd.

Na verloop van zes dagen kocht mijn meester mij voor 600 patacons vrij, omdat hij mij moodig had tot het voltrekken van zijn huis; doch de rechters stelden als voorwaarden dat, zoodra zijn huis zou af zijn, hij mij buiten het rijk Agades moest verkoopen en dat ik, al den tijd dat ik hier nog bleef, niet meer, op groote straf, van het geloof mocht spreken. De vrees voor die straf zou het mij niet doen laten hebben, hadde mijn meester het mij niet verzocht, zeggende dat er meer schade dan voordeel van te verwachten was. Alles wel ingezien, dacht ik best zijnen raad te volgen, uit vrees dat hij met al zijne huisgenooten tot het heidendom zou terugkeeren.

Op bovengemelde voorwaarden dan, werd ik uit de gevangenis gehaald en naar mijn meesters huis geleid, om daar van mijne kwalen te genezen. Het beviel mij niet zeer dat men mij kwam halen; lievr ware ik in hunne hande gebleven, opdat zij hun voornemen, waarmede zij begonnen waren, aan mij zouden volvoerd hebben. Doch, aangezien het den Heer niet beliefd heeft, is er voor mij niets beter, gelijk voor alle menschen, dan mij aan Gods wil en welbehagen te onderwerpen... [Scripture reflections] Ik hoop dat die talrijke heilige voorbeelden en uwe goede gebeden mij versterken zullen, om deze mijne slavernij verduldig, ter liefde Gods, ter zaligheid mijner ziel, ter stichting mijns evennaasten, te mogen verdragen.

Den voornoemde Franschman werd ook van de rechters bevolen op mij te passen; zoo is hij thans mijn leidsman in de zaken, welke ik voor mijnen meester te doen heb. Ik mag niet spreken buiten het gezicht en het gehoor mijns bewakers. Zoohaast ik dan genezen was, kwam men mij uit mijn meesters huis halen en gaf men mij, niet verre van den nieuwen bouw, een klein kelderken onder de straat tot woonsplaats, waar het licht langs voren door de deur moest inkomen. De Franschman heeft er den sleutel van; hij komt er mij 's morgends uithalen en 's avonds wederom in sluiten. dagelijks geeft hij mij twee pond brood, dat hij mij, als eenen hond, toewerpt. Hij spreekt mij niet als eenen mensch, maar als een beestaan, met nijdige en spijtige woorden; het minst dat hij zegt, is: Maudit papist, dat is: Vervloekte paap. Hij ziet mij aan met wreede oogen en kan mij hoegenaamd niet verdragen, want het gaat hem nog niet wel genoeg naar-zijnen zin, dat hij door de rechters tot mijnen bewaker aangesteld is en in alles macht over mij heeft. Echter mag hij mij niet slaan, want zulks heeft mijn meester van de rechters verzocht en verkregen, en daarom schijnt hij van spijt te bersten.

Wat heeft de nijd des menschen, van den beginne af, al niet teweeg gebracht, en wat al kwaad doet hij not niet! dat ziet men in de broeders van Joseph... [Scriptural reflections]

Niet weniig heeft mij, in al de ongevallen mij op0 deze reis overkomen, het gedacht getroost, dat, toen ik nog in mijne provincie was, niets heb willen doen, noch laten, noch gaan, noch blijven, tenzij met de toestemming mijner oversten, die mij deze reis opgelegd hebben. Alles heb ik in hunne handen en aan hunnen wil overgelaten, om te doen wat hun beliefde en zij goeddachten en niet wat ik wou. die onderwerping heeft mij vele dingen lichter gemaakt dan zij inderdaad waren. Ook, alhoewel ik mij thans in verafgelegen landen bevind, wil ik evenwel niets doen, noch laten buiten den raade en het goeddunken mijner oversten, want in die handelwijze heb ik groote rust gevonden.

Daarom bid ik mijn zeer eerweerden overste mij te willen raden wat ik in deze omstandigheid te doen heb. Zoohaast de buw voleind is, moet ik buiten het rijk Agades verkocht worden. Doch mijn meester heeft mij gevraagd of ik de 200 patacons, welke hij tot mijne verlossing aan de rechters had moeten geven, kon terug bezorgen? dat hij mij dan niet zou verkoopen, maar, volgens zijne belofte, vrij laten wanneer zijn huis zal voltrokken zijn, wat ik denk omtrent Mei te zullen wezen. Het schijnt dat mijn meester te zeer aan het geld houdt dat hij aan de rechters heeft moeten betalen. Ware mij het ongeval van gevangen te worden niet overkomen, ik ware vrij geweest zonder eenen stuiver te moeten geven. Mijn meester zegt dat hij dat geld gegeven heeft, wel drij maanden na zijne belofte aan mij gedaan. Toch heb ik hem bedank voor zijne goede genegenheid, en verzocht wat geduld te willen hebben, tot dat ik uw antwoord zou krijgen op den brief welken ik U uit Targa geschreven heb. Hij heeft mej dat toegestaan.

Intusschen heb ik vernomen dat de stad S. George Delmina aan de Staten van Holland toebehoort. Zij ligt in Guinea, aan de zee, ten zuiden van Afrika. De daar wonende kooplieden drijven grooten handel met de hier omliggende rijken, welke zich langs den Nigerstroom uitstrekken. Om geenen tijd te verliezen heb ik daar henen geschreven aan eenen koopman, dien men mij aanwees, met naam M. Colck. Deze heeft mij geantwoord dat, indein ik de 200 rijksdaalders te Amsterdam aan zijnen broeder, Bartholomeus Colck, kon doen tellen, hij, zoodra hij vernemen zou dat die som daar gestort was, mij aanstonds zou voorthelpen.

Nu beveel ik het God aan. Ziet of gij gemelde som kunt opbrengen. Uiterst aangenaam zou het mij zijn zoo gij het doen kondet; doch, valt het u te zwaar, zal het mij evenwel aangenaam zijn en ik zal er Gods wil in zien dat ik wederom verkocht worde. Daarom bid ik U mij niet kwalijk te nemen, dat ik U de middelen tot mijne verlossing schrijve, noch ook te denken dat ik meen recht te eischen of te heben tot de som noodig tot mijne verlossing en tot eenige penningen voor mijne terugreis. Dat alles is volgens uwe beliefte, noch min, noch meer. Neen, lieve Broeders, verre zij van mij de gadachte iets van U te eischen. Als ik naga wat ik voortijds van U genoten heb, had ik het zelfs niet durven vragen, maar uw brief heeft mij tot tranen toe bewogen en mij aangemoedigt om U de middelen to mijne verlossing op te geven. Ja, het was mij zoo zoet deze woorden vol barmhartige liefde te lezen: Wat ons, uwe twee gebroeders, aangaat, wij wenschen met het beste deel van ons bloed te kunnen bijdragen tot uwe verlossing. Weet ons eenig meddel daartoe aan te wijzen; zij zullen het geerne aannemen.

Ingelijks lees ik in den brief van den zeer eerweerden pater Coen, Vicaris-Provinciaal, dat hij geboden heeft in al de kloosters der provincie voor mij te bidden, opdat men zou te weten komen waar ik in slavernij ben, ten einde mij hulp en bijstand te bieden. Niet alleen in onze provincie hefft men voor mij gebeden, maar ook in die van Brabant, zooals Broeder Franciscus Simons mij schrijft. Dat werd bevolen door den eerweerden pater Maes, Commissaris Generaal, toen hij die provincie bezocht. Ook Broeder Franciscus steekt mij eene behulpzame hand toe, met zijnen dienst aan te bieden om, als het noodig is, aalmoezen te bedelen ter bevordering mijner verlossing. De Almogende God moet in alle eeuwigheid geloofd en gedankt wezen, ddar het zijner goddelijke goedertierenheid beliefd heeft uwe harten tot mededoogen en tot zulk een liefdewerk te bewegen. Hij zal het, hoop ik, niet ongeloond laten... [Scriptural reflections]

Ik bemerk uit uwe brieven dat gij enkel de pen opgenomen hebt om mij te laten weten hoe gij aangedreven wordt om, uit broederlijke liefde, mij te helpen, te meer omdat ik mijne reis enkel uit gehoorzaamheid aan mijne oversten ondernomen heb. Ik zelf had uit liefde, op mij genomen aalmoezen te verzamelen voor de behoeftige broeders van Jerusalem en Juda, en ik meende dat de oversten mij geen schooneren liefdedienst konden opleggen. Ik vind dat Barnabas en Paulus met zulk eenen liefdedienst belast wereden, namelijk om van Antiochië naar Jerusalem aalmoezen aan de noodlijdende broeders to dragen.

Nu dan, lieve Broeders, het heeft den Heer beliedfd dat ik met dergelijk liefdewerk zou belast worden, ook dat ik zoo eene ontmoeting met de Barbaren zon hebben en van hen, ter eere van zijn heiligen naam, zoo ik verhoop, deerlijk mishandeld zou worden. Doch waarom hij mij, meer dan anderen, uit zoovele doodsgevaren bevrijd heeft, weetik niet. Ook past het mij niet te onderzoeken, waarom het Gods oedertierenheid zoo belieft heeft, want de verborgene dingen zijn onzes Heeren en onzes Godes... [Scriptural reflections]

Ik bed U mij, zoodra gij dezen brief ontvangt, aanstonds te willen antwoorden, liever met den eersten, dan met den tweeden post, want het zal wel Paschen zijn, eer ik uwen brief ontvang. Is 't dat gij en mijne oversten goed vindt mij te verlossen, zou ik U raden terstond naar Jan Greniers, achter ons klooster te gaan, die best U aan eenen wisselbrief op Amsterdam zal helpen, zonder daar droos voor te vergen. de som is 200 patacons voor mijn losgeld en hetgeen gij zult noodig achten voor mijne terugreis. Gij moet den wissel maar in uwen brief sluiten en hem onder omslag zenden met de vrieven voor mij bestemd aan Mijnheer Bartholomeus Colck. Alles zal goed besteld worden. Men heeft mij uit S. Geroge Delmina geschreven dat de wisselbrieven op Amsterdam altoos ten rechte komen, als men ze aan het postbestuur bestelt, al ware het dat zij ook bij duizenden begroegen. Gij behoeft er niet bevreesd voor te zijn, want op Amsterdam komen er wissels uit al de gewesten der wereld.

Indien gij niet zoudet goed vinden mij te verlossen, zendt evenwel uwe brieven aan den heer Colk; zij zullen goed besteld worden.

Laat dat alles u vergenoegen, allerliefste Broders en Zuster; zijt blijde, zijt eensgezind, leeft in vrede, en de God van liefde zal met U zijn. Weest gegroet met al de zeer eerweerdige Paters en godvruchtige Broeders, alzook alle vrienden en kennissen. De genade des Heeren Jesus-Christus, de liefde Gods en de gemeenschap des H. Geestes zij met U allen. Amen. Ik beveel mij aan in Uwe gebeden om van den goedertieren God te bekomen dat het mij, armen broeder, wel moge vergaan, voornamelijk naar de ziel. Het is de vermaning van den H. Jacobus, dat men voor elkander zou bidden, als hij zegt: Het gebed des rechtveerdigen vermag veel.

Ik blijf met de goddelijke liefde
Uw ootmodig dienaar en broeder,
Br. PIETER FARDÉ, Minderbroeder onweerdig
en slaaf van Soura Belyn te Agades.

20-4-1688 Pieter Fardé: Vijfde brief, aan zijne broeders

Agades, 29 April 1688.

God zij met ons, en de liefde onzes Heeren Jesus-Christus vervulle alle onze herten.

Allerliefste Broeders,

Wanneer ik uwe brieven onder omslag, door hen heer Colck van S. George Delmina, ontvangen had, kon ik die uitnemende liefde door u beiden, lieve broeders, aan mij bewezen, niet genoeg bewonderen.

Deze brief diene dan om u mijne dankbaarheid te betuigen voor de weldaden en de genegenheid welke ik van u genoten heb. Uwe bewijzen van liefde en getrouwheid jegens mij zin mij bekend. Het was enkel de iever der broederlijke en christelijke liefde welke u aangedreven heeft om mij, door wue milddadigheid, uit mijne gevangenschap te verlossen. Die groote weldaad komt overeen met het bevel van den heiligen Apostel Paulus, waarbij hij zegt dat men de gevangenen zou dedenken, alsof men met hen gevangen ware, en de verdruketen alsof men zelf ook verdrukt ware, want wij zijn altemaal ledematen van Christus' lichaam. Als een lidmaat lijdt, zijn al de andere ledematen alsof ook zij lijden, en dragen zij zorg om het andere lijdend lid te helpen... [More Scriptural reflection]

De tijd wanneer ik uit dit Moorenland naar mijn vaderland kan terugkeeren, is nog heel onzeker, dewijl de heer Colck mij, uit S. George Delmina, schrijft dat er aldaar nog geene gelegenheid is om naar het Christenrijk scheep te gaan. Het schip dat uwen brief gebracht heeft, vertrekt, zoodra het zijne lading zal gelost hebben, naar de Kaap van Goede Hoop. Daar kan ik zoo spoedig niet zijn om die gelegenheid waar te nemen, want S. George Delmina is wel ruim 200 mijlen of nog meer, zuidwaarts naar de evenaarslijn. Daareboven heeft mijn meester mij verzocht dat ik nog eene maand of twee hier zou blijven, wat ik hem niet weigeren kan, doch zoolang ik hier ben, moet ik in mijne gewone woonplaats blijven, om den Mooren geene kennis van mijn vertrek te geven. Zoohaast het mij zal mogelijk zijn, zal ik, volgens de begeerte van den eerweerden Pater Maes, trachten de eerste gelegenheid waar te nemen om terug te keeren. Ik was voornemens over het land te komen, door de woestijn van Targa naar Algiers, met eene karavaan welke hier soms voorbij trekt en van het een ander rijk omtrent den Nigerstroom komt; doch mijn meester heeft het mij volstrekt ontraden. Hij zegt dat de Mooren en Barbaren tegenwoordig hevig verbitterd zijn tegen alle soorten van Christenen, om reden van het verlies der Turken tegen den Christen Keizer. De Algirijnen zijn boos op de Franschen en de Hollanders, en de Mooren op de Spanjaards om Orans wille. Het zou mij misschien weinig baten, daar met een paspoort van vrijheid te komen. Hij zegt mij rechtuit dat het voor eenen Christen niet geraadzaam is langs dien kant te reizen, want men kan niet weten waar de razernij des volks toe bekwaam is. Mijn meester vind geraadzaamst den weg langs S. George Delmina te kiezen, om de gelegenheid van een of ander schip af te wachten, en belooft mij eenen zijner knechten voor leidsman tot over den Nigerstroom mede te geven.

De tijd laat mij niet toe langer te schrijven, want anders mis ik de maij aangeboden gelegenheid om mijnen brief over land te zenden. Weest gerust en weet dat, God lof! alles wel besteld is geworden. Ik geef mijnen brief mede aan eene karavaan Mooren, welke nu juist voorbijtrekt. Zij gaat met koopwaren naar de Rijken Marokko en Fez. De brieven welke zij medeneemt worden over Cadix verzonden.

Ik zou wel een briefje van dankbetuiging geschreven, of u verzocht hebben het te doen, aan den heer Bartholomeus Colck, voor zijne neerstigheid van alles zoo wel beschikt te hebben; doch uit den brief van den heer Colck, van S. George Delmina, heb ik verstaan dat zijn broeder, de heer Bartholomeus Colck, van Amsterdam, naar zee stond te vertrekken in de hoedanigheid van kapitein op een oorlogsschip in dienst van zijn land. Hij werd daartoe gepraamd door de Admiraliteit van Holland, daar hij een kloek soldaat en ervaren zeeman is.

In deze maand April zijn hier, op verscheidene tijden en in verscheidene gewesten, schromelijke aardbevingen geweest, zoodat de platte velden gelijk ook de bergen gescheurd zijn. Uit de reten kwam een onverdraaglijke stank van rookachtige dampen, alsof het poelen van solfer en brand waren. Vele hutten en gebouwen der inwoners liggen neergeveld. Eeene ontelbare menigte menschen zijn gedood, tot schrik van allen die nog leven. Doch ik hoop dat de goedertieren God alles ten beste zal schikken.

Mijne hartelijke groetenissen aan onze lieve zuster Serafina en aan al de eerweerde Paters en Broeders, niemand uitgenomen. Ik beveel mij ootmoedig in uwe gebeden en in die onzer heilige gemeente, bijzonder om hier de standvastigheid in het geloof te behouden, wat er voorvallen moge, hetzij aan mij, hetzij aan een mijner getrouwen; want mijn meester met eenen Jood, geboortig van Ferrara, en Josuah genaamd, alsook twee Grieken van Rhodes, zijn zoo ieverig in den Christen Katholieken godsdienst geworden, dat zij zich verstouten het volk te catechiseeren, doch altoos zeer heimelijk. Zij komen mij nog al dikwijls aan mijne gevangenis bezoeken, spreken soms halve nachten met mij door de tralie mijner deur, en brengen mij nu en dan ververschingen, doch altijd bij overdekte maan, om niet gezien te worden. De nachten zijn hier bijna altoos zoo lang als de dagen.

Hiermede blijf ik, naast de goddelijke liefde,
Uw dienstwillige dienaar en broeder,
PIETER FARDÉ, Minderbroeder onw.,
tot nu toe slaaf van Soura Belijn.

Uwen brief, gedagteekend 17 October 1687, heb ik ontvangen den 26 April 1688.

Agades, 29 April 1688.

De karavaan vertrekt: ik groet uit ganscher harte het huisgezin der heeren Reylofs.

15-5-1690 Pieter Fardé, Zesde brief, aan eenen zijner broeders

Sale, 15 April 1690

Alterliefste Broeders in Christus,

Ik merk wel, in uwen brief van 8 Meert 1690, dat gij den mijnen uit Sale van den 27 Deze[mb]er 1689, welken ik met een Fransch ship, dat naar S. Malo trok, gezonden had, niet ontvangen hebt. in dien brief heb ik UEd. mijne terugreis tot hier, bijna op de hierna volgende wijze beschreven. Deze reis schijnt niet min ongelukkig dan de voorgaande. Ook met niet min bewondering heb ik Gods oneindige goedheid en barmhartigheid jegens mij, ellendige, bemerkt, want zonder haar ware het mij onmogelijk geweest de groot gevaren te ontkomen van door wilde dieren in de woestijn verscheurd te worden, van te verdrinken in de zee, van niet van honger en dorst bezweken te zijn den tijd van elf maanden, op eene ruwe steenklip midden in de zee, gelijk ik u gaan verhalen.

veertig dagen voor mijn vertrek zijn te Agades 49 Italianen in slavernij aangebracht. Onder hen waren twee priesters, die ik slechts tweemaal heb kunnen spreken, dewijl zij van hunnen meester maar weinig vrijheid hadden. Ik hoop dat zij daar veel goed zullen doen, als zij maar niet te voorbarig zijn.

Ik vertrok dan den 10 Juli 1688 uit Agades naar S. Geroge Delmina, met twee Mooren, die, op last van mijnen heer, Soura Belijn, mij tot over den Nigerstroom vergezellen zouden. Behoorlijk wel van alles voorzien wat mij onderwege, naar het gebruik des lands kon dienstig zijn, lukte mijne reis voorspoedig, zoolang die Mooren bij mij waren. Bij de stad Gobel namen zij van mij afscheid en keerden naar Agades terug. Nu alleen zijnde, zette ik mijnen weg, ten tijd van tween dagen, door een vlak veld voort, zonder eenen mensch te ontmoeten. Den derden dag kwam ik in het gebergte, datzeer moeilijk is. Toen het avond geworden was, legde ik mij ter ruste onder eenen boom neder; maar, toen ik daar omtrent twee uren gelegen had, overviel mij zulk een schrik dat ik begon te beven. Ik meende daar ter plaatse van benauwdheid te sterven, want ik hoorde zulk een naar getier en vreeselijk geraas van wilde dieren, dat ik van angst mij met mij aanzicht naar den grond keerde, God biddende om genade en dat, indien het zijn goddelijke wil was, hij mij van dit ellendig leven verlossen, zoo niet, hij mij toch in al mijne benauwdheid niet verlaten zou. Ik klom den boom op en bleef er tot dat het dag geworden was. Dan reisde ik wederom voort, dolend in het woeste gebergte, als een verloren schaap. Meermaals zag ik wilde dieren en vreesde gedurig er door aangerand te worden. Van bangheid begon ik met de gesloten hand voor mijnen mond, zoo hard ik kon, de tromp te steken, gelijk bij ons te lande, de jagers op den hoorn doen. Zoohaast het wild dat hoorde, vluchtte het van mij weg. Ik herhaalde dat dan ook, telkens als ik wild gewaar werd, Des nachts klom ik wederom den eenen of anderen boom op om te slapen, en mij zooveel mogelijk voor het wild te befrijden. Zoo reisde ik vier dagen achtereenvolgens, zonder een gebaanden weg te vinden. Ik richtte mij altijd naar het zuiden, want ik wist dat S. George Delmina ten opzichte van Agades, zuidwaarts lag. Eindelijk trof ik een gebaanden weg aan, doch welke niet zuidwaarts liep. Hij ging van het oosten naar het westen, evenwel volgde ik hem naar het oosten op, hopende er een anderen te vinden welke mij naar het zuiden zou leiden. Zoo ging ik nog twee dagen wederom zonder eenen mensch, maar wel vele wilde dieren te ontmoeten. Zoohaast ik ze zag komen begon ik maar altijd te trompen, te roepen: ha! ha! ha! en groot getier te maken. Daar ik zag dat zij daarvoor vloden, begon mijne vrees watte verminderen. Den derden dag ontmoette ik op dezen weg vier Mooren. Zij spraken mij aan doch ik verstond hen niet, maar ondervond dat zij wreeder waren dan de wilde dieren. Zij namen mij alles af, wat ik had tot mijn rokje toe datvan grof katoen was, mijnen stok waar een bijltje met pinhamer aan was en welken mijn meester mij gegeven had, om mij zooveel mogelijk tegen het wild te beschermen, alsook mijnen reiszak, zoodat ik gansch ontbloot was van alles wat ik, tot mijn onderhoud, medegenomen had. Het was hun nog niet genoeg nij van alles beroofd te hebben. Ik liep nog gevaar van het hoofd gekloven te worden met mijn bijltje. Doch hierover geraakten zij in twist. Zoo ik merken kon, was er slechts een van dat gevoelen. De drij anderen hielden hem tegen toen hij het bijltje ophief om mij de slag te geven, en deden mij teeken van heen te gaan. Dien dag legde ik nog twee mijlen af en zocht dan eene gelegenheid om te vernachten. Ik vond ze op een hoogen boom. Toen ik daar eenigen tijd zat, begon ik bitter te weenen, toen ik den toestand overdacht waarin ik mij bevond. Gansch ontbloot van alles was ik beschaamd over mij zelven; dan, ik wist niet hoe ik het verder zou stellen en had niets om mij in het leven te houden. Ik wendde mij dan dien ganschen nacht tot dien allergoedertierensten Vader, die ons beveelt in benauwdheid hem te aanroepen, en bad hem mij niet te verlate in alles wat mij ovrkomen kon, zoo in het leven als in het sterven.

Dan, wederom moed vattende, reisde ik 's morgens voort, twee dagen achtereenvolgens zonder eenig voedsel te bekomen. Dan werd ik zoo zwak dat ik niet langer meer gaan, en ter nauwernood eenen boom beklimmen kon om te vernachten.

Den derden tag trof ik eenen boom aan met vruchten, aan wilde vijgen gelijk, doch het waren er geene. Daar ik uitgehongerd was, at ik er van, zonder er acht op te geven of zij goed of kwaad zouden doen. Weinig tijds daarna begon ik (met oorlof!) in den buik zoodanige trekkingen en zoo hevig pijnen te gevoelen alsof ik vergif had genomen. Mij niet meer overeind kunnende houden, ging ik op den grond onder demzelfden boom liggen, krinkelende van pijn als een paling. Dan begon ik van onder en boven zoo te zuiveren alsof ik den loop hadde. Ik werd zoo zwak dat ik mij nauwelijks meer kon behelpen. Mij inbeeldende dat het nu met mij gedaan was en ik verder tot prooi der wilde dieren zou verstrekken, bevool ik mij aan God.

Zoo bleet ik daar liggen tot een uur voor zonnenondergang, wanneer daar eene karavaan van omtrent 200 kemels en 50 olifanten voorbij kwam, welke met koopwaren omtrent den Niger geweest was en nu naar Congo, waar zij te huis hoorde, wederkeerde. Sommige mannen dier karavaan gingen voorbij zonder mij aan te zien; anderen bleven op mij staan kijken, alsof zij medelijden gevoelden, want ik lag daar machteloos te wentelen in mijne vuiligheid, als een verksken. Te langen laatste kwam ook de bevelhebber van dat volk. Hij sprak mij aan in het Portugeesch, ik antwoordde in het Italiaansch en gaf hem te kennen hoe ik gevaren was. Hij geboond zijnen knecht mij te reinegen en gaf mij een kleed om op hunne wijze, om den middel aan te doen. Dan gaf hij mij balsem te drinken om mijn ingewand te herstellen en gebood zijnen mannen mij op eenen der olifanten, die licht geladen was, te leggen, hetgeen zij deden, mij leggende tusschen de pakken in, zoodat ik niet kon vallen. Ik geraakte in slaap en sliep tot 's anderendaags als de karavaan stil hield. Dna deed hij mij te eten geven en ik sliep wederom den ganschen dag tot twee uren voor zonnenondergang, wanneer zij gewoon zijn hunne reis te hernemen, want, om wille der hitte, reizen zij des nachts en rusten in den dag.

De goede Samaritaan deed mij dagelijks wel verzorgen, zoodat ik in zes dagen tijds volkomen hersteld was en begon, gelijk de anderen, te voet te gaan. Dikwijls geraakte ik met hem in gesprek en bevond dien Moor zoo voorbeeldig van leven en zoo geoefend in deugden, als ik ooit van mijn leven iemand aangetroffen heb. Dikwijls sprak hij mij van Brachmanni en wees dan altijd naar het Oosten, waar ik uit gissen kon, dat hij van den godsdienst was welken men Brachmanismus noemt.

Na zeven-en vijftig dagen, op die wijze met hem rereisd te hebben, kwamen wij in Congo, waar hij mij in zijn huis veertien dagen liet uitrusten en mij altijd van nooddruft voorzag, gelijk hij op de reis gedaan had. Intusschen was er wederom eene karavaan met goederen gereed, welke naar Angola moesten. Hier gekomen vernam ik dat er een Angoleesch ship klaar was om naar S. Geroge Delmina te varen, dat maar naar gunstigen wind wachtte om onder zeil te gaan. Ik gaf zulks mijnen goeden beschermer te kennen en verzocht hem oorlof om die goede gelegenheid waar te nemen en hij liet het aan mijn goeddunken over, die gelegenheid waar te nemen, of bij hem te blijven.

Ziende dat ik van zin was te vertrekken, ging hij zelf met mij den schipper spreken en kwam met hem overeen om mij mede te voeren voor vier sciebas (zoogeel zes gulden van ons land), welke ik hem door den heer Colck te S. george Delmina zou doen betalen. Hij voorzag mij van levensmiddelen voor veertien dagen. Wij vertrekken van Angola met een gunstigen zuid-oosten wind en vaarden zoo twee dagen en half voort. Dan keerde de wind en het begon hevig uit het noordoosten te vaaien, zoodat wij geheel terugdreven en dat zeewaarts in. De schepen van dit land zijn teenemaal onbekwaam om bij den wind te zeilen, maar behoeven meer den wind van achter of ter zijde. Dat terugdrijven duurde tot den 28 derzelfde maand, en waren S. Helena's eiland voorbij, toen den volgenden natcth, 's morgends rond tween uren na middernacht, ons schip door eenen stormwind omgeslagen werd en, als een steen, tegronde ging. Dat geschiedde juist op den ergsten tijd, want al het vok, te weten: drij bootsgezellen, en zeven-en-twintig passagiers sliepen beneden in het schip. Niemand was boven op het dek dan de schipper, een oud man, aan het roer, twee bootsgezellen om op de zeilen te passen en ik, die, naar gewoonte als ik op zee was, altijd met het veranderen der middernachtwacht, boven kwam om mijne Getijden te bidden. Das was zoo schielijk en onverwachts geschied, dat ik, weder boven water komende, naar het schip uitzag en niet wist hoe ik in het water geraakt was.

Het schip niet meer ontwarende, besloot ik mij niet te vermoeien met hier of daar heen te zwemmen, daar het toch weinig helpen zou, maar enkel trachtte ik mij boven water te houden totdat het zou dag worden, hopende alsdan iets te vinden drijen; want ik herinnerde mij dat ik verscheidene planken en groote stukken hout los boven op het schip had zien liggen. Ondertusschen hoorde ik eene of twee stemmen om barmhartigheid roepen, doch zij schenen nog al ver van mij af te wezen.

Omtrent een uur voor den dag botste mij een der groote stukken hout tegen het lichaam. Ik klampte er mij aan vast om wat te rusten, alhoewel niet zonder groote moeite, want ik gevoelde wel dat ik het, door de onstuimigheid der zee, moeilijk zou kunnen vasthouden. Ik deed dan mijn rokje uit en maakte het er aan vast. Toen het dag geworden was, begon het weder wat te stillen, doch de wind bleef altijd in het noord-oosten en diensvolgens dreef ik altijd lager af. Ik werd ook het ander hout gewaar en verzamelde het bij elkander, zooveel ik kon. Ik scheurde mijn rokje aan riemen, waarmede ik vier der grootste houten aan elkander vast bond. Daar ging ik dan op liggen om watte rusten, want ik was zeer vermoeid. Na wat gerust te hebben, ging ik nog eens rondzwemmen om het hout, zooveel mogelijk, bijeen te verzamen en zoo beter het geweld der baren te kunnen wederstaan. Ik verzamelde tot ee-en twentig stuks, waarvan ik er zeven nevens elkander, en zeven daar dwars over en wederom zeven nog eens dwars op de bovenste legde; doch zij konden, zonder gebonden te zijn, zoo niet los op elkander blijven liggen, want ik had er geen uur tijds op gelegen of zij geraakten, door het slagen der baren, van elkander, behalve die welke te voren aaneen waren gebonden geweest. Ik ging wederom aan het zwemmen om te zien of ik geene kord vinden kon en zwom wel twee uren tusschen het ander hout in, zonder iets te vinden. Ik keerde dan terug, mij zullende tevreden houden met die aan elkander vast waren, doch in het terugzwemmen daarheen, trof ik onvoorziens eene basten touw aan van omtrent eenen vinger dik en wel tien vademen lang. Ware zij van hennep zoo wel als van bast geweest, ik zou ze niet gevonden hebben, want dan zou zij gezonken geweest zijn. In dat land worden de touwen doorgaans, om de schaarschheid van den hennep, van bast gemaakt. Een einde der touw bond ik mij om den middel en zwom er mede naar het verzameld hout, dat al verre uiteen verstrooid vlotte, vergaderde het wederom als voren, bond de stukken zoo goed ik kon vast en legde mij er boven op om te rusten, want ik was zeer vermoeid van al dien arbeid. Ik bevool mij den Hoogsten Stuurman aan, opdat hij mij brengen zou in de haven waar het zijn goddelijken wil behagen zou.

Nog altijd dreef ik naar het zuid-oosten af en dat duurde drij dagen en ruim vier nachten, toen ik twee uren voor den dag op eene steenrots stiet. Nu meende ik alles gewonnen te hebben, want ik hoopte daar volk te vinden, alsook spijs om eene hongerige maag te verzadigen, welke, in al dien voornoemden tijd, was geweest zonder iets te nutten.

Wanneer het dag geworden was, ging ik op het eiland, waar ik niet het minste vond tot mijnen noddruft, dan eenen plas regenwater vol kruipgedierte, daar ongetwijfeld door de hitte der zon geteeld. Alhoewel het erg stonk, dronk ik er van, hetgeen, zoo mij dacht, mij versterkte. Ik zocht in alle hoeken en kanten dier steenklip of ik niets zou vinden om te eten, hetgeen licht had kunnen zijn. Deze klip is zeer klein: veertig schreden lang, diertig breed en eivormig. Zij is omgeven van vele kleine klipjes welke maar even boven het water uitsteken.

Al mijne bezorgdheid was middelen te zoeken om in het leven te blijven, want ik begon zoo zwak te worden dat mijne beene mij niet langer konden dragen; ja, ik was genoodzaakt op handen en knieën te kruipen, welke terstond doorgesleten waren, zoo van de scherpte der steeenrots als omdat ik zoo afgeteerd was, dat ik ter nauwernood het vel over de beenen had. Diensvolgens viel ik dik wijls van flauwte nu op de eene, dan op de andere zijde; ook gevoelde ik dat ik als ijdel van hoofd werd, want het was den vierden dag dat ik op het eiland gekomen was en den zevenden dat ik zonder eten was.

Weinig tijds daarna zag ik iets komen aandrijven dicth bij het eiland en deed mijn best om op den kant van het water te geraken. Daar gekomen, bevond ik dat het een verdronken mensch was, zoo stinkend en zoo leelijk opgezwollen, dat het schrikkelijk was om aan te zien, laat staan om aangevat te worden. Men zegt: de honger is een scherp zweerd; dat werd ik ook gewaar. Daarom nam ik er weinig acht op hoe hij gesteld was en trok hem, zooveel ik kon aan land met het inzicht van hem tot spijs te gebruiken. Eeerst onderzocht ik zijne zakken, waarin ik een mes en een tabaksdoos vond, alsook een Engelsch paslmboekje, waar ik uit giste dat er een Engelsch schip moest verongelukt zijn. Ik nam het mes in de hand, sneed hem al de kleederen van het lijf, vatte hem bij het hair om het hoofd af te snijden en in zee te werpen en dan het lichaam op te eten. Ik dacht dat, als het hoofd uit mijn gezicht was, het zoo verveerlijk niet zou wezen. Doch eer ik het deed, bedacht ik mij of het voor Gods oogen geene kwade daad zou zijn. Terwijl ik met die gedachten bezig was, zag ik eens op en bemerkte dat er iets anders naar het eiland kwam aangedreven, omtrent honderd schreden van mij af. Ik nam dan voor te wachten met dien mensch en zag, toen het nader kwam, dat het een visch was. hij strande dicth bij de plaats waar de mensch lag en stonk niet min dan hij. Ik greep hem terstond aan en sneed er een stuk uit den nek af, God lovende en dankende om zijne wonderbare Voorzienigheid. Ik at er dien keer wel een pond van, doch onder het eten stopte ik beide mijne neusgaten met wat papier van het psalboekje, om wille van den onverdraaglijken stank. Nochtans bekwam de visch mij niet kwalijk en ik at er dien dag nog wel zesmaal van. Nu wat versterkt zijnde, ging ik den visch in schijven snijden, ter plaatse waar hij lag, want hij was zoo groot, dat het mij onmogelijk was hem aan land te trekken; hij was wel zestien voet lang en zoo dik als eene bierton. Toen het avond werd, bond ik het overige van den visch aan de houten, waarmede ik hier gekomen was, om het 's anderendaags voort te snijden en stak den mensch wederom in zee om hem te laten wegdrijven. Des morgends ging ik wederom aan het snijden en vond in den visch twee musketkogels, waaruit ik giste dat hij door een of ander scheepsvolk moest geschoten geweest zijn. Het snijden gedaan zijnde, stak ik ook het geraamte van den visch het water in, verzamelde de stukken en legde ze in de zon te droogen, om er dagelijks van te eten. Ik denk dat er wel van vijftot zeshonderd pond visch was. De tabaksdoos gebruikte ik om er uit te drinken van het voorzegde stinkende water, hetwelk toch nog beter dan het zeewater den dorst versloeg.

Na een-en twintig dagen begon het te regenen. Dat ziende, hossde ik zoo gauw ik kon, al dat vuil water uit en maakte met dat versch aankomende water den kuil schoon van alle bederf. Dat deed ik voortaan telkens als ik zag dat het zou regenen.

Nu had ik spijs en drank om te leven. Ook begon ik allengs wat sterker te worden en ik nam dan voor het hout op het eiland te halen, om er mij eene tent van te maken. Niettegenstaande ik nog niet volkomen hersteld was en de houten nog al wat zwaar waren, zij waren omtrent negen voeten lang, tien duim breed en zis dik, arbeidde ik toch tot ik ze boven kreeg. Over den waterput legde ik er drij, welke mij tot bed zouden dienen, en de andere achttien zette ik kapswijze tegen elkander, zoodat ik nu eene schuilplaats had om mijne naakte leden te beschutten tegen de gruwelijke hitte der zon, voornamelijk op den middag, wanneer er hier geene schaduwe is. Zoo belette ik den waterput zoo licht te bederven en was het water zoo onzeggelijk heet niet om drinken. Ook bevond ik dat, met het afloopen der zee, eenige visschen in de kreken tusschen de steenklippen bleven en daar met het laag water niet uit konden, zoodat ik voorraad van visch genoeg kreeg. Elken dag dat ik op het eiland was zamelde ik ze op.

Na honderd vijf-en veertig dagen gebeurde het, dat ik, omtrent eene mijl van mij af, een schip zag dat de Hollandsche vlag voerde. Met teekenen bad ik dat men de klip zou naderen om mij daar af te helpen, liep op en af, tot het hoogste der klip en dan weder naar beneden, allerhande bewegingen makende om medelijden te verwekken, doch integendeel het schip deed zijn best, zoo ik kon zien, om van het eiland af te blijven. Dan sprong ik in zee om al zwemmende het schip te bereiken, doch het was mij onmogelijk. De zee was te zeer ontsteld, want het was hard weder en ik kon het niet langer tegen het geweld der baren uithouden; zelfs had ik moeite om terug het eiland te bereiken. Ook zag ik dat het schip hoe langer zoo meer naar het zuiden afdreef, tot het eindelijk uit mijn gezicht verdween.

Na dat gebeurd was bleef ik nog honderd negen-en zeventig dagen op het eiland, toen ik met schoon weder en zuid-oosten wind, wederom een schip zag aankomen uit het zuiden. Het zeilde zeer nabij het eiland, zoodat ik er gemakkelijk kon op roepen. Zoodra men mij ontwaard had, werd een boot in zee gelaten, welke naar mij toekwam. Men vroeg mij hoe en wanneer ik hier gekomen was en, na ik het verhaald had, vroeg men mij van waar ik was. Ik antwoordde dat ik Nederlander en van Amsterdam uitgevaren was, zonder mijne geboorteplaats te noemen, want ik bemerkte dat zij Salesche zeeroovers en met Spanje in oorlog waren, zoodat het niet geraadzaam zou geweest zijn te zeggen dat ik van Gent was. Deze tegen wien ik sprak, was een renegaat van Veurne, bij Nieuwpoort, en ik betrouwde hem in het geheel niet, mits ik wist dat de renegaten veel erger zijn dan de andere Mahometanen. Men liet mij dan in den boot komen en bracht mij op het schip. De kapitein vroeg mij wat ik begeerde. Ik antwoordde dat ik geerne op het vaste land zou wezen. Dan vroeg hij of ik iets had om hem daarvoor te betalen. Ik zegde dat ik niets had, gelijk hij ook wel zien kon, vermits ik naakt voor hem stond, zelfs niets hebbende om mijne naakte leden te dekken. Dan vroeg hij mij, of ik hem, zoo hij naar Sale bracht, daar over drij honderd Abokelken voor hem zou kunnen beschikken. Ik antwoordde: neen, want dat ik hoegenaamd niets had, noch bezat. Dat hoorende, gaf hij aan hetzelfde volk dat mij gehaald had, bevel om mij wederom naar het eiland terug te voeren. Ik begon hem schoon te spreken en te bidden dat hij mij aan het een of ander land zou brengen. Wetende dat hij een der St-Helena's eilanden moest voorbij varen, waar zij niet mochten landen, omdat zij roovers waren, zegde ik hem dat hij geene moeite zou hebben om mij aan land te zetten, dat ik er zou naar toe zwemmen als het schip nog een uur van daar was. Hij weigerde nogmaals. Ik ging dan wederom den boot in, om naar het eiland terug gebracht te worden. Toen wij een weinig van het schip af waren, deed de kapitein ons terugroepen en vroeg mij of ik geen handwerk kon. Ik zegde dat ik wat kon timmeren. Dan zegde hij dat, indien ik mij jegens hem verplicthen wou den tijd van drij jaren, hem dagelijks tien stuivers naar ziun huis te brengen, maar dat ik voor mijnen kost en al wat ik zou van noode hebben, zelf moest zorgen, hij mij te Sale zou brengen. Geerne stond ik hem dat toe, betrouwende op Gods goedertierenheid, welke mij, in al de voorgaande ongevallen, zelfs wanneer ik meende dat het met mij ging gedaan zijn, op het aller onvoorzienst geholpen had, dat zij mij voorders met haar goddelijken zegen zou bijstaan. Ik trad dan terug het schip in en zeilde mede voort. De kapitein deed mij een zijner hemden, eene broek en eenen hemdrok geven, zoodat ik wederom gekleed was. Den vijfden dag dat ik op het schip was, werd ik zeer ziek, hetgeen, zoo ik meende, door de verandering van spijs veroorzaakt was. het duurde zoolang als ik op het schip was, doch, aan land gekomen, was ik spoedig weder gezond. Ik kwam te Sale aan den 20 December 1689, den dertigsten dag nadat men mij van de steenrots had afgehaald. Onderwege hadden wij altijd, God lof! goed weder gehad. Acht dagen na onze aankomst was ik wederom frisch. De kapitein bezorgde mij werk aan het binnenvertrek van een schip, waarmede ik acht-en twintig Akoras win, dat zooveel doet als achttien stuivers van ons land, zoodat ik er nog acht overhoud voor mijnen kost. Ik kan, God lof! met vier stuivers toekomen, want de levensmiddelen zijn hier goedkoop.

Beminde Broeders, hoe ik in al die voorvallen gesteld was, kunt gij beter oordeelen dan ik beschrijven. Gij kunt begrijpen met welk geklaag, geschrei en begeerte ik van den Vader aller vertroosting hulp en bijstand verzocht, zoo in de woestijn als bij het drijven op zee en den tijd van meer dan elf maanden dat ik op eene ruwe steenklip verbleef. Hoe wonderlijk God mij, te allen tijde, van middelen om in het leven te blijven, voorzien heeft, kunt gij genoeg bespeuren.

Ik heb Ul. dat alles geschreven opdat Gijl. weten zoudet waar het aan gescheeld heeft dat ik Ul. niet heb kunnen schrijven sedert mijnen brief uit Agades van April 1688. Den 9 derzelfde maand 1690 zijn twee Hollandsche schepen de haven binnengezeild, na eene voorspoedige vaart: op zeven-en twintig dagen van Texel tot hier. De stuurman van een dier schepen, met name Paulus Van den Berghe, heeft mij uw zeer aangenamen brief behandigd, welken ik met groot verwondering gelezen heb, dewijl ik er wederom Gods groote voorzienigheid in bemerkte. Ten eerste: hoe wist Gijl. dat ik te Sale aangekomen was, daar Gijl. mijn vorigen brief niet hebt ontvangen? Ten tweede: hoe de goedertierenheid Gods uwe harten tot medelijden bewogen heeft om mij in ales te willen bijstaan. Dat blijkt uit het milde aanbod dat Gijl. mij doet, zonder gevraagd te zijn, gelijk Gijl. kunt lezen in mijn voorgaanden brief, zoo Gijl. hem intusschen nog ontvangen hebt. In der waarheid, ik sta beschaamd voor die nooit verdiende weldaden Gods en voor uwe groote genegenheid jegens mij.

Gelieft mij niet kwalijk te nemen dat ik Ul. bevelen ben te buiten gegaan, met zes pond Vlaamsch meer te trekken dan Gijl. mij toegelaten hebt. De reden daarvan is, omdat ik hoopte, als ik al het geld bijeen had om dien kapitein te betalen, wel eenigen afslag te krijgen. Ik rekende dat, drij jaren lang, alle dagen, tien stuivers weinig minder was dan vijf honderd gulden; ook vreesde ik dat er oorlog kon komen en wie weet hoe het dan met mij zou afloopen? Ik ben dan naar eenen koopman van Hamburg, met name Abraham Agena, gegaan, die mij soms te eten noodigt en mij zeer genegen schijnt en verzocht hem met den kapitein, wegens mij, overeen te komen, want dat hij dat met meer aanzien doen kon dan ik zelf, dewijl hij een vermaard koopman was. Ik zegde hem dat hij veinzen zou dat geld voor mij te willen verschieten, waarin hij geern toestemde. Hij kwam dan met den kapitein overeen voor vierhonderd gulden, daarin begrepen hetgeen de kapitein reeds getrokken had, te weten: hondered dagen, hetgeen vijftig gulden bedroeg. Ik had nog boven mijnen kost vijftien gulden gespaard waarvan ik er veertien afnam om ze bij de zes-en vijtig pond Vlaamsch te voegen welke ik van Ul. getrokken heb, hetwelk te zamen vier honderd gulden bedraagt, zoodat ik mij nu gansch ontslagen bevind. God lof! in ale eeuwigheden!

Vast betrouw ik dat het Ul. door Hem als eene rechtveerdige offerande zal toegerekend vorden en hij het Ul. in andere dingen dubbel zal vergelden. Zoo lezen wij op menige plaats der H. Schrift dat hij een rij belooner is van dusdangige werken. Wie weet of Hij, ten aanzien daarvan, niet het een of ander ongeluk, of ongeval spaart dat Ul. anders zou overkomen zijn. Doch, ware het zake dat Gijl. door het nu of vroeger gegeven geld, Ul. merkelijk gekrenkt gevoeldet, weet dan voorzeker dat ik bereid ben om door mijnen arbeid, of op andere rechtmatige wijze, hier of elders waar het gelegen vallen of pas geven zal, met Gods hulp, te herwinnen en Ul. terug te bezorgen, wat Gijl. om mijnentwil uitgegeven hebt. Niettegenstaande mijne groote zwakheid, want mijne twee groote ongevallen zijn Ul. wel bekend, verplicht ik mij Ul. altijd den dienste te wezen voor zooveel ik van mij zelven vermogen zal.

Voorts al den tijd dat ik hier nog ben, zal mijn verblijf zijn ten huize van voornoemden koopman, dat is tot dat er eene gelegenheid kome om naar Hamburg te varen, dewijl alleen deze stad de vrije vaart op geheel het Christenrijk heeft.

Ondertusschen zal ik wat trachten te winnen om den schipper, die mij voeren zal, te betalen. Genoemd koopman heeft beloofd mij zijne kleederen te geven, waarmede hij van Hamburg gekomen is, dewijl hij ze toch niet draagt, want hij kleedt zich op de wijze van dit land.

Beminde Broeder, zoohaast gij dezen brief zult ontvangen, gelif de goedheid te hebben er mede bij onzen broeder, Joannes Fardé, pastoor van Wondelghem te gaan, alsook bij onze lieve zuster Seraphina, want ik twijfel niet of Gijl. zijt allen eensgezind gelijk het betaamt dat broeders en zusters een zijn. Daar, waar zulks geoefend wordt, zegt David, is het liefelijk te wezen. Daarom is het dat ik maar eenen brief schrijf, want wat aan den eenen geschreven is, is het ook aan de andere.

Weest dan allen uit er harte gegroet. Ik wensch dat gij allen mocht vervuld worden met den Goddelijken Geest van liefde en vrede. Laten wij voor elkander bidden, opdat wij mogen komen tot het einde waar wij toe geschapen zijn.

Gelief ook naar Broeder Franciscus Simons te gaan, indien hij nog te Gent is; zoo niet, naar iemand anders der kloosterlingen en te verzoeken dat men de goedheid zou hebben mij de namen der kloosterlingen, sedert de maand September 1687 overleden, te schrijven, om zooveel het mij mogelijk is, aan mijne schuldige plicht te voldoen. Doe ook mijne hartelijke groetenissen aan al de kloosterlingen, hun nog eens aanbelevende, te willen bidden voor mij, armen broeder, die nu vier jaren lang, gelijk een kaatsbal, van den eenen naar den anderen kant geslagen is geweest.

Beminde Broeders, er zijn nog vele andere dingen, doch ik laat ze na te schrijven, want het zou te lang zijn en did is al lang genoeg. Ook zou het niet wel staan dat sommige dier dingen door mij geschreven werden. Daarom zal ik die in God laten blijven, die machtig is alle dingen te bekwamen tijde te openbaren.

Ul. allertoegenegenste dienaar en broeder,
BR. PIETER FARDÉ,
Minderbroeder onw.

1-12-1690 Zevende brief

Hamburg, 1 December 1690

Allerliefste Broeders in Christus,

Zoodra het Gods goedheid beliefd heeft mij gelukkig en gezond wederom in het Christenrijk te brengen, nadat wij sedert negen weken uit Sale vertrokken waren, is mijne eerste bezorgdheid u, volgens mijne plicht, mijne aankomst bekend te maken.

De oorzaak waarom wij zoolang onderwege zijn geweest, is het slecht weder met aanhoudende stormwinden dat wij het meerendeel des tijds gehad hebben, zoodanig dat wij tusschen Duinkerke en Cales genoodzaakt waren het anker te laten zinken, niet beter meenende of wij gingen daar stranden. Gedurende de reis hebben wij verscheidene wrakken en koopwaren van verongelukte schepen ontmoet; onder andere hebben wij tween kwarteelen wijn en eene pijp brandewijn opgevischt. Ik hoop, met Gods hulp, aandag van hier te vertrekken en zoo voort over Holland naar het vaderland te reizen. Ik denk dat ik bij u zal zijn in de eerst of tweede week van het aanstaande jaar 1691, als 't God belieft.

Uw brief van 9 Juni is mij in Marokko, den 14 September, behandigd geveest.

Beminde Broeders, ik verzoek Ul. mijne aankomst alhier te laten weten aan den eerweerden Pater Bonifacius Maes, Commissaris generaal, aan den eerweerden Pater A. Coen, Provinciaal, of, als geen van beiden te Gent is, aan den eerweerden Pater Guardiaan. Groet hen, alsook de andere kloosterlingen, hartelijk van mijnentwege en verzoekt ootmoedig den eerweerden Pater Maes, Commissaris generaal, en den eerweerden Pater Coen, Provinciaal, mij te vergeven dat ik hun zelven heden niet schrijf, gelijk het mijne plicht is; maar ik schrijf aan de deur van den postmeester, terwijl hij bezig is met zijne brieven ter verzending in te pakken. Ik ben met het schip niet tot hier gekomen, want wij konden den Elbestroom niet opzeilen, dewijl het vlak in den wind was. Nadat wij tween dagen heen en weder gevaren hadden, zijn wej bij Melder, slechts twintig mijlen van Hamburg, op anker gaan liggen. Met eenige anderen heb ik het schip verlaten en ben over land hier gekomen.

Ik hoop, met Gods hulp, gelijk ik gezegd heb, haast zelf u alles te vertellen.

Lieve Broeders en Zuster, weest hartelijk gegroet. De H. Geest van liefde en vrede heersche over u.

Groet insgelijks den heer Reylofs en schoonzuster met hunnen liefsten.

Laten wij voor elkander bidden.
Uw allerootmoedigste dienaar,
BR. PIETER FARDÉ, Minderbroeder.

16-6-1691 Doodsbrief van Br. Pieter Fardé

JESUS, MARIA, FRANCISCUS

in t' jaer ons Heeren 1691, den 16. Juny is Godtvruchtelijck overleden in het Convent der Minder-Broeders RECOLLECTEN te Aken, ontfanghen hebbende de Sacramenten van onse Moeder de Heylighe Kercke, onsen beminden Broeder,

Br. PETRUS FARDÉ
Leeke-Broeder.

Vande provincie van St. JOSEPH en het Graefschap van Vlaenderen out zijnde 41. jaeren, Gheprofest 20. naer da hij geheel het H. Landt door-reyst hadde, de Voet-stappen CHRISTI ons Salighmaeckers devotelijck overdenckende; heeft zijn selven underwerf, door de Ghehoorsaemheyt, om dewaerts wederom te keeren, op de Zee begleven: ende wordt naer een zwaer geveght van de Algiersche Zee-roovers overwonnen, ot Agades in Slavernye ghevoert: alwaer hi met sijnen Africaanschen Heere heeft begonst soetelijck te handelen van het Catholijk Gheloove, met zulck eenen gheest ende uywerckinge dat hij hem, ende gheheel de Familie, met ontrent twee hondert Slaeven van verscheyden Gheloove bekeert heeft. Van welk den Rechter door eenen Renegaet van ?ddaer verwettight zijnde, hebben sy hem gheworpen in eenen Kercker, daer naer vande waerheyt ondervraeght, heeft alles vrymoedigh bekent: wort naeckt op een slepende Stelagie ghelijck aen een Galghe met de Aermer wijt open opghehanghen, aen de Voeten ghebonden hondert veertigh pont ghewichte algheeselende door de Stadt gevoert, soo dat hij komende aen de Rechters-plaets scheen uyt een bloedigh Bad ghetrocken te zijn; van welcke tormenten by ontwyffelijck soude ghestorven hebben, ofte de Rechters hem op een ander manier ghedoodt, ten waere sijnen Heere hem verlost hadde. Daer naer is hy wederom gekeert tot de Provincie sijne Moeder: Schip-braecke ghelenden, ende naer den tydt van 3. daghen ende 4. nachten vlottende op de Baeren der Zee aen eene Klippe buyten de waters uytstekende gheslaghen, welcke naeckt opklimmende heeft met uyt het Hemel vallende Water ende rauwe Vischkens, die naer het afloopen van de Zee, inde Kreken bleven steken, sijn leven elf maenden onderhouden: van waer hij wonderlijck vande voor-by-zeylende Zeeroovers is afghehaelt, te Sale opgebraght, ende weder-ghekeert in sijne Provincie. Besigh sijnde inden dienst van sijnen Eerweerdighen Pater Provinciael tot Aken, is door eene ghedurigh groeyende Kortse overvallen; GODT ende de H. Maghet MARIA danckende over al de weldaeden die hy in soo veel en merckelijcke noodtsaeckelijckheden van hun ontfanghen hadde, gherustelijck inden Heere ontslaepen. Waerom wy met recht betrauwen, dat hy stervende tot Godt synen Schepper met den Apstel heeft moghen roepen, eenen goeden strijdt hebblick ghestreden, den loop hebblick volbraght, t' Gheloove hebb'ick bewaert, voortaen wort mij bewaert de Croone der Rechtveerdigheyt, die my den Heere weder-gheven sal in dien dagh den rechtveerdigen Rechter. Waer het saecke nochtans dat hy door de Menschelijcke kranckheyt hier van wiert weder-houden (want de oordeelen Godts eenen afgrondt zijn) versoecken wy oodtmoedelijck, dat dese door U-L. Ghebeden en Sacrificien moghen uytgedaen worden.

Requiescat in Pace.

1. ed. Stephanus Schoutens (Hoogstraten, 1903).